Albert Egges van Giffen op jongere leeftijd. Foto: Wikipedia Commons.

Giffen, Albert Egges van, archeoloog (Noordhorn, gem. Zuidhorn 14-3-1884 - Zwolle 31-5-1973). Zoon van Jan van Giffen, predikant, en Hendrika Post. Gehuwd op 15-12-1911 met Klaziena Geertruida Homan. Uit dit huwelijk worden 2 zoons en 2 dochters geboren. Na echtscheiding (12-7-1938) gehuwd op 30-11-1938 met Guda Erica Gerharda Duijvis. Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren.

 

Van Giffen studeert, na een gymnasiale opleiding te Sneek en Zutphen, botanie en zoölogie te Groningen (1904-1910). Tijdens een assistentschap (1908- 1910) bij het Centraal Bureau voor de kennis van de provincie Groningen en omgelegen streken is het zijn taak wetenschappelijk toezicht te houden bij terpafgravingen, die plaats vinden wegens de goed verkoopbare vruchtbare aarde. Deze afgravingen leveren vele oudheden op. Het zijn echter vooral zuiver wetenschappelijke motieven, zoals de vraag naar de wijze van ophoging, die de leden van het Centraal Bureau ertoe brengen het terponderzoek te entameren. Van Giffen schrijft over het door hem in de terpen verzamelde botmateriaal onder leiding van zijn promotor, J.F. van Bemmelen (1859 - 1956), zijn dissertatie: Die Fauna der Wurten I (1913); deze bevat een archeologische inleiding. De waarnemingen in de terpen leiden ook tot publicaties over het bodemdalingsvraagstuk (1910, 1921).

 

 

 

 

Na een assistentschap bij het zoölogisch laboratorium in Groningen (1911 - 1912) volgt een benoeming als conservator van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (1912-1917). Daar leert hij op de opgraving Arentsburg bij Voorburg van J.H. Holwerda (1873-1951) de Duitse opgravingsmethode kennen, waarbij ook op grondsporen gelet wordt. Hierdoor is het mogelijk de configuratie van de dragende delen en wanden van reeds volkomen vergane houtconstructies te achterhalen. Het blijkt dat Van Giffen in het veld zijn leermeester spoedig de baas is. Daarnaast is hij zeer ambitieus en gespitst op een eigen rol in de Nederlandse archeologie. Een en ander leidt tot een nooit geheeld conflict tussen beide onderzoekers. In 1917 komt Van Giffen terug naar Groningen als conservator bij het zoölogisch laboratorium en wordt er voor hem in 1920 het Biologisch-Archeologisch Instituut (BAI) van de Rijksuniversiteit Groningen opgericht, waarvan hij in 1928 formeel directeur gaat worden.

 

In het Noorden begint hij in Groningen een terpopgraving te Wierhuizen (gem. Appingedam, 1916) en in Drenthe een opgraving op het Noordse Veld bij Zeijen (gem. Vries, 1917), waarbij hij enige grafheuvels en een 'zoogenaamde voormalige Romeinsche legerplaats' (prehistorisch akkerland) onderzoekt. Het is het begin van een lange reeks opgravingen in deze gebieden, in het kustgebied gestimuleerd door de commerciële terpafgravingen (die pas in het begin van de jaren '40 door beschermende maatregelen stoppen) en op de zandgrond door de heideontginningen, waarbij het grondverzet voortdurend nieuwe archeologische objecten aan het licht brengt.

 

Nu geheel zelfstandig, kan Van Giffen de opgravingsdocumentatie en -methode verbeteren. Op het opgravingsvlak worden de sporen door middel van een rechthoekig coördinatennet ingemeten; deze metingen kunnen op het door hem ingevoerde millimeterpapier gemakkelijk ingetekend worden. Vanaf de opgraving op het Noordse Veld bij Zeijen past hij bij grafheuvelonderzoek de kwadrantenmethode toe. Daardoor kunnen de (horizontale) opgravingsvlakken en de (verticale) profielen ruimtelijk in hun onderlinge samenhang bestudeerd worden. Ten slotte graaft hij, om niets te missen, grootschalig op; dit in tegenstelling tot de methode van Holwerda, die met smalle sleuven werkt en het tussen de sleuven niet-geziene achteraf interpoleert.

 

In 1919 komt er een door Van Giffen, in opdracht van de regering, gemaakt rapport tot stand over de toestand van de Nederlandse hunebedden. Met behulp van Belgische geïnterneerden, die ook bij Zeijen gewerkt hebben, zijn ze alle opgemeten, gefotografeerd en beschreven. Het werk aan deze grafmonumenten wordt voortgezet, waarbij verschillende malen een opgraving plaatsvindt (o. a Havelte in 1918). Vondsten van totaal gedesintegreerd menselijk botmateriaal in de hunebedden leiden tot een contact met de forensisch deskundige C.J. van Ledden Hulsebosch (1877-1952), waarbij Van Giffen hem de vraag voorlegt of het mogelijk is bij gevonden botsplinters een onderscheid te maken tussen gecremeerd en op andere wijze gedesintegreerd bot. Van Ledden Hulsebosch (publicatie in 1926) meent dit te kunnen door middel van ultraviolet-lichtfluorescentie. Al dit werk wordt samengevat in De Hunebedden in Nederland (1925 - 1927. 3 dl. Ondertussen is het werk aan de grafheuvels voortgegaan, in 1930 culminerend in een samenvatting: Die Bauart der Einzelgräber.

 

De na de crisis van 1929 ontstane werkloosheid en de daarbij behorende werkverschaffingspolitiek maken het Van Giffen mogelijk naar grotere objecten uit te zien. Al van 1924 af heeft Van Giffen aandacht besteed aan de terp van Ezinge. In 1930 ontdekt hij, tijdens de aan de gang zijnde afgraving, goed bewaarde resten van woonlagen in het centrale deel van deze terp. Een geplande opgraving wordt in 1931 als werkverschaffingsobject erkend: om financieel geheel rond te komen drijft het BAI een handel in terp aarde. In een aantal campagnes tot en met 1934 wordt er in Ezinge opgegraven. Het opgegravene baart in vakkringen groot opzien; voor het eerst wordt er in West-Europa een, uit het Nabije Oosten welbekende, tell-achtige (1) structuur opgegraven.

 

Foto van een deel van de opgravingen van de wierde te Ezinge door A.E. van Giffen (1932). Foto: ©RijksUniversiteit Groningen. Onder archeologen is de opgraving op de wierde van Ezinge beroemd. De bekende archeoloog A.E. van Giffen heeft hier tussen 1923 en 1934 opgravingen verricht. Op Ezinge ontwikkelt hij zijn methode voor het opgraven van zo´n wierde waarbij zowel grote horizontale vlakken als diepe sleuven werden aangelegd. In de terp zijn archeologische resten uit de ijzertijd, Romeinse tijden en de middeleeuwen te vinden. In de grond van de wierde is organisch materiaal zoals hout en botten goed bewaard gebleven. Daardoor wordt voor het eerst duidelijk hoe prehistorische boerderijen eruitgezien hebben. De muren van de boerderijen, gemaakt van houten palen en vlechtwerk, hebben namelijk nog tientallen centimeters hoog gestaan. Op die manier is de indeling van de boerderijen, met aparte stallen voor de dieren en een woongedeelte met haard voor de mensen, duidelijk zichtbaar. In sommige huizen liggen nog houten drempels. In het stalgedeelte vindt men gevlochten matten en buiten de huizen waterputten en zogenaamde hutkommen. De opgravingen zijn ook een succes doordat Van Giffen veel foto's en tekeningen van alle sporen laat maken. Deze zijn nog steeds informatief. Foto: Wikipedia Commons.

 

De werkverschaffingsregeling brengt ook soelaas als er in 1932 een groot urnenveld in Laudermarke (gem. Vlagtwedde) wordt opgegraven. In 1937 wordt dit gevolgd door het urnenveld van Vledder. De in deze necropolen gevonden crematies geven aanleiding contact te zoeken met B.K S. Dijkstra en later J. Leutscher, die deze zeer gefragmenteerde mensenresten zo goed als mogelijk antropologisch onderzoeken. De onderzoekingen in het terpengebied en op de zandgronden en de bezoeken van buitenlandse collega's aan zijn opgravingen maken hem in de jaren dertig van de vorige eeuw tot een toonaangevend archeoloog en in 1932 wordt hij lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam. In 1939 volgt, na zijn lectoraat in 1930, het buitengewoon hoogleraarschap in de prehistorie en de Germaanse archeologie te Groningen.

 

Van Giffen is zich voortdurend bewust van het voorlopige karakter van zijn kennis betreffende de oudste geschiedenis. Hij legt zich daarom toe op het nauwkeurig verzamelen van feiten. Niet voor niets heeft hij, zich waarschijnlijk tegen Nietzsche (Der Wille zur Macht. Aphorismen (Leipzig, 1906) afzettend, als motto voor zijn proefschrift het zelf bedachte 'Die Tatsachen bleiben, die Interpretation schwankt' gekozen. Deze houding komt ook tot uiting in de in de jaren dertig ontstane titels van series publikaties met waarnemingen uit één gebied: 'Bouwstoffen tot...', 'Aanteekeningen over...', of 'Voorlopig bericht...'. Het is echter geen losse feitjes verzamelen; hij wil binnen bepaalde gebieden de dichtheid van de waarnemingen zo hoog opvoeren dat het zou kunnen leiden tot wat hij in 1947 een cultureel streekdiagram noemt. Hij ziet de gevaren van een interpretatie gebouwd op te weinig archeologische steekproeven in een groot gebied.

 

Toch heeft hij ook overzichten over deelonderwerpen geschreven, zoals over het heidepodsolprofiel (1941), de Drentse opgravingen (1943) en de ploegsporen (1944). Hij gaat hierin, waar mogelijk, classificerend te werk. Synthetisch werk als dat van zijn, door hem in het Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen herdachte, Britse tijdgenoot V.G. Childe (1892- 1957), die, vanaf de jaren twintig, gehele stukken van de prehistorie, van het Tweestromenland, via Oost- tot en met West Europa, met weglating van details, vanuit één visie beschrijft, is hem vreemd.

 

Voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog worden in Duitsland de archeologische onderzoekingen en de daaruit op een bepaalde wijze afgeleide gevolgtrekkingen misbruikt in het totale kader van de geestvervormende ideologie. Archeologie wordt in zekere zin populairder dan ooit. Uit de aard der zaak (de landsgrens heeft in de prehistorie niet de huidige betekenis) hebben er goede jarenlange normale contacten tussen Nederlandse en Duitse archeologen bestaan; Van Giffen heeft in de ontstane situatie licht verleid kunnen worden tot te vriendelijke betrekkingen met hen die in die tijd de archeologie stimuleren, maar theorievorming (goed of fout) ligt hem, zoals gezegd, niet en hij is politiek niet geïnteresseerd. Wel maakt Van Giffen gebruik van de door de bezetters gegeven mogelijkheden om enkele noodopgravingen te doen bij Havelte en Zeijen.

 

In 1943 wordt hij gewoon hoogleraar te Groningen. In Amsterdam, waar hij tussen 1941 en 1943 (op 3 april 1940 benoemd door de gemeenteraad; in 1943 ontslag genomen) buitengewoon hoogleraar in de prehistorie aan de Universiteit van Amsterdam is, wordt hij in 1946 herbenoemd. In 1947 wordt hem door zijn Nederlandse vrienden, collega's en leerlingen een 'Festschrift' aangeboden bij het 25-jarig bestaan van zijn Biologisch-Archeologisch Instituut.

 

Hoewel het zwaartepunt van zijn opgravingen en onderzoek in de drie noordelijke provincies ligt, heeft Van Giffen in het gehele land gewerkt. Zo onderzoekt hij tussen 1941 en 1943 een reeks opeenvolgende Romeinse castella in het in de meidagen van 1940 zwaar beschadigde dorp Valkenburg in de provincie Zuid-Holland. Dit onderzoek wordt, als zich daar gelegenheid toe voordoet, nog steeds voortgezet door het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam. Na 1945 stimuleert hij het pollenanalytisch onderzoek in archeologische context. In 1947 wordt hij het eerste hoofd van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (thans te Amersfoort). Ten slotte hebben in 1951 zijn pogingen om in Amsterdam tot een Instituut voor Prae- en Protohistorie te komen succes.

 

Vergrote tekeningen van de bouwstadia van de Sint Walburgkerk te Groningen gemaakt door Van Giffen.
Tekeningen gemaakt door Van Giffen over de verschillende bouwstadia van de Sint Walburgkerk in Groningen.
Klik op de afbeelding voor een vergroting.

Van Giffen is ook de eerste in Nederland die in de jaren vijftig van de vorige eeuw het archeologisch onderzoek van stadskernen ter hand neemt. Twee steden krijgen hierbij zijn aandacht: Groningen en Amsterdam. In Groningen, waar hij al van 1928 af actief is geweest, onderzoekt hij tijdens de jaren '50 de fundamenten van de verdwenen St. Walburgkerk. Tijdens dit onderzoek leert Van Giffen het werk uit 1949 van W.F. Libby (1908-1980) kennen over radioactieve koolstof en de mogelijkheid om daarmee de ouderdom van organische beschavingsresten te bepalen. Hij stimuleert zijn collega H. de Vries (1916 - 1959) om soortgelijk werk in Groningen aan te vangen door de aanloopkosten ervan gedeeltelijk voor rekening van het BAI te nemen. In 1952 worden de eerste echte metingen in Nederland verricht aan hout dat onder de St. Walburg gevonden wordt. In en rond Amsterdam wordt de aandacht geconcentreerd op de Ned. Herv. Kerk te Ouderkerk aan de Amstel, de Oude Kerk in de stad en op de Warmoesstraat.

 

De periode na 1945 tot zijn pensionering in 1954 wordt gekenmerkt door conflicten. In de loop van de tijd zijn er in Nederland meer archeologen werkzaam geworden, hetzij direct of indirect door hem, hetzij door anderen opgeleid. Van Giffen blijkt zijn rol in de Nederlandse archeologie moeilijk met anderen te kunnen delen of aan anderen over te laten. Na zijn pensionering weet hij te bewerkstelligen dat hij tot 'Rijksadviseur voor de bescherming en de instandhouding van de hunebedden en de gerestaureerde archeologische monumenten' wordt benoemd. Van Giffen is een man met een tomeloze energie en een krachtige persoonlijkheid. Hij heeft op internationaal niveau aan de 20e-eeuwse archeologie gezicht gegeven met als hoogste lof dat veel door hem ingevoerde methoden en tradities worden toegepast, zonder dat men aan hem denkt. Hij is geen studeerkamergeleerde en zijn colleges schijnen niet inspirerend geweest te zijn; zijn toelichtingen en discussies te velde met leerlingen en mensen met praktijkkennis van grond, zoals opzichters, boeren en landarbeiders, des te meer. Hij schrijft moeilijk, veel artikelen zijn met schaar en lijmpot tot stand gekomen; de schaar hangt, als door hem niet geheel geapprecieerd grapje, onder een getekend boekenplankje boven de bibliografie in het 'Festschrift'. Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland (Meppel, 1947).

 

Albert Egges van Giffen op latere leeftijd. Foto: DBNL.

Directe, bij hem gepromoveerde, leerlingen zijn: W.J.A. Willems, die P.V. van Stein Callenfels bij de Oudheidkundige Dienst van het toenmalige Nederlandsch-Oost-Indië opvolgt; W. Glasbergen, zijn opvolger te Amsterdam; P.J.R. Modderman, hoogleraar te Leiden; en H.T. Waterbolk, zijn opvolger te Groningen. Dezen hebben, evenals de andere, technische medewerkers, lange werkdagen en -weken (inclusief de zondag) moeten maken om al het werk dat Van Giffen zich voorgenomen had te doen, adequaat bij te houden. De technische medewerkers leidt hij zelf op: L. Postema, J. Lanting, J. Dijkstra, R. Woudstra, C. van Duijn, H. Praamstra en A. Meijer zijn namen die associaties oproepen, sommigen ook na Van Giffens pensionering, met vele opgravingen in ons land. Zij hebben de opgravingstechniek mee helpen verspreiden. Dit in de waarnemingsfase delegeren van verantwoordelijkheid aan middelbare krachten is typisch voor zijn natuurwetenschappelijke achtergrond; zo'n wijze van werken is in die tijd in de sfeer van de humaniora, waar archeologen traditioneel opgeleid worden, niet gebruikelijk.

 

In zijn publicaties richt Van Griffen zich zelden tot het grote publiek. Toch is hij door zijn activiteiten aan de archeologische afdelingen van de musea te Groningen (1917-1955) en Assen (1916-1954) en vooral door zijn vele veldactiviteiten (opgravingen, restauraties en reconstructies) tijdens zijn leven een van de bekendste wetenschapsbeoefenaars in het land.

 

Opgravingen Sint Walburg kerk op het Martinikerkhof in de stad Groningen omstreeks 1950. Foto: Wikipedia Commons.

 

Noot:
(1) Tell-achtig: Een tell of tall (van het Arabische تَل tell "heuvel" is een kunstmatige heuvel waarvan er vele voorkomen in het Midden-Oosten. De heuvels zijn ontstaan door eeuwen van menselijke bebouwing, waarna op het puin van oude gebouwen weer nieuwe zijn gebouwd. Een typische tell ziet eruit als een afgeplatte kegel, met een vlakke top en hellingen rondom. In het Hebreeuws wordt het verschijnsel תל tel genoemd; in het Turks spreekt men van höyük, in het Perzisch van tepe, in het Grieks van μαγούλα (magoula), in het Roemeens van măgură en in het Bulgaars van могила (mogila). Men vindt vergelijkbare geografische verschijningen in Nederland, te weten terpen en wierden.

 

Literatuur:

 

* A: Archief-Van Giffen in Biologisch-Archeologisch Instituut te Groningen en Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam.

P: Bibliografie van M. Bierma, 'Bibliography of the published works of A.E. van Giffen', in Palaeohistoria 15 (1973) 15-34.

* L: 'A.E. van Giffen (1884- 1973): Met ups en downs in de oudheidkunde', in Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 22 (1972) 9- 15; gedeeltelijke transcriptie van een bandopname op 10-2-1972 van een gesprek tussen Van Giffen en H. Sarfatij; H.T. Waterbolk, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1975 -1976. Levensberichten 122-153 met de voornaamste literatuur over Van Giffen op p. 152-153; idem, 'Thirty years of radiocarbon daling; the retrospective view of a Groningen archaeologist, in 14 e and archaeology, symposium held at Groningen, August 1981', in Pact 8 (1983) 17-27; Jan Delvigne en Peter Hendriks, Herinneringen aan het graven in de terp van Ezinge (Ezinge, 1984).

* I: F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed ('s-Gravenhage 1975). J.A. Brongers

* Wikipedia Commons

 

 

Bronnen:


*J.A. Brongers, 'Giffen, Albert Egges van (1884-1973)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/giffen [12-11-2013].
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989).

* Foto's: Wikipedia Commons

Deze pagina maakt deel uit van www.nazatendevries.nl.
Aan bovenstaande tekst is de uiterste zorgvuldigheid besteed. Desondanks kunnen er best fouten voorkomen.
Constateer je fouten en/of heb je vragen, correcties, aanvullingen...geef die dan even aan mij door via mijn E-mail adres.
Laat ook eens een bericht achter in het Gastenboek.
Hoogeveen, 14 augustus 2018.
Samenstelling: © Harm Hillinga
.
Menu Artikelen.
Terug naar de HomePage.
Top